|
|
Opus 48, Requiem,
Als Willem Mengelberg met het Concertgebouworkest en het
Amsterdamse Toonkunstkoor in mei 1924 vijf dagen op toernee is in de Franse hoofdstad,
gaat op één van de concertavonden Faurés Requiem. Het is de eerste keer
voor zover na te gaan, dat Faurés dodenmis voor eigen publiek door gerenommeerde
buitenlandse musici wordt uitgevoerd. Fauré is er die 21ste mei om
gezondheidsredenen niet bij aanwezig maar weet uit de eerste hand dat het een fraaie
uitvoering moet zijn geweest.
Het is niet echt een gewaagde gedachte te veronderstellen,
dat de eerstvolgende keer dat het Requiem in Parijs klinkt kort na 4
november 1924 moet zijn geweest, dit keer ter gelegenheid van Faurés eigen
uitvaart. Diens requiem kon nog lang niet bogen op de populariteit die het nu geniet en
Fauré kende men vooral van zijn kamermuziek, zijn talrijke liederen en pianostukken en
zijn muziektheaterwerken (Pélléas et Mélisande, Prométhée, Pénélope).
In het geheel van zijn oeuvre neemt het aandeel religieuze
muziek maar een bescheiden plaats in (25 titels), waarvan naast het Requiem opus 48
vooral de Cantique de Jean Racine en de Messe Basse voor driestemmig
vrouwenkoor bij koorzangers zeer geliefd zijn.
Maar zouden we nu de oerversie van Faurés requiem uit
1888 horen, dan keken we daar wel van op. De eerste gedrukte versie dateert van 1900
(Hamelle, Parijs), maar die oerversie van 12 jaar eerder zoals uitgevoerd in de Madeleine,
de kerk waar Fauré organist en cantor was, bestond nog uit vijf delen: het Introïtus
en Kyrie, Sanctus, Pie Jesu, Agnus Dei en In Paradisum
geschreven voor klein orkest bestaande uit altviolen, celli, contrabassen, pauken en orgel
en een vioolsolo in het sanctus.
De solo in het Pie Jesu was geschreven voor een
jongenssopraan en de koorsopraanpartijen werd gezongen door de jongens die Fauré in het
koor van de Madeleine dirigeerde. Dat specifieke karakter van jongenssopranen paste
precies in het klankbeeld dat Fauré met zijn requiem voor ogen stond: intiem, vredig en
teder. Daarin was geen plaats voor het geluid dat in veel koren te horen is en wat Fauré
zelf zo onorthodox beschreef als van "oude geiten die nooit hebben liefgehad"!
In juni 1889 voltooide Fauré het Offertorium dat
samen met het Libera me (al geschreven in 1877 als losse compositie) deel uitmaakte
van de eerste complete uitvoering met hoorns, trompetten en trombones in de Madeleine op
21 januari 1893.
De keuze voor het donkere, rijke geluid van de lage
strijkers, een van de opvallendste kenmerken van dit requiem, was weloverwogen. Aan een
goede vriend, de Belgische violist en dirigent Eugène Ysayë die het requiem in België
wilde uitvoeren, liet Fauré hierover per brief weten: "..... Om de altviolen aan te
vullen (hoe meer er zijn des beter het is) zou je je betere 2e violisten kunnen
vragen om voor een keertje altviool te spelen. En ook zou het volmaakt zijn, als je twee
cellisten meer dan gebruikelijk zou hebben." En in een latere brief aan Ysaÿe gaat
hij nog eens in op de betekenis van die lage strijkers: "......Je zal zien, na al die
altviolen, hoe engelachtig de violen klinken in het Sanctus!!!"
Het is dan al oktober 1900 en Ysaÿe maakt voor zijn concert
in Brussel (28-10-1900) al gebruik van de eerste gedrukte versie. Faurés uitgever
Julien Hamelle had gevraagd om een uitgebreidere versie van het oorspronkelijk requiem, in
de hoop dat het aantal uitvoeringen van het werk zou kunnen toenemen. Het getuigt van een
voorzienige blik. Deze definitieve versie waarin de rol van het orgel is gereduceerd ten
gunste van de toegevoegde houtblazers, zal uiteindelijk aan een gestage zegetocht beginnen
die anno 1999 is uitgekomen op vrijwel Olympische hoogte.
En dan te bedenken dat Fauré zelf zei het requiem min of
meer voor de lol te hebben geschreven. Geen directe aanleiding dus, ook het overlijden van
zijn moeder wordt door Fauré niet gememoreerd. En toch zullen critici, musicologen en
andere muzikale diepzielduikers keer op keer het ontstaan en de betekenis van dit steeds
ontroerende requiem willen duiden. Van het weinige dat Fauré zelf in zijn lange leven
over zijn requiem schreef of liet optekenen, is het volgende wellicht het meest
verhelderend. Het komt uit een interview uit 1902:
"Men heeft gezegd dat mijn Requiem geen
doodsangst uitdrukt, iemand noemde het [zelfs] een doodsslaapliedje. Maar zo zie ik de
dood ook: als een gelukzalige overgave, eerder een streven naar het geluk hierboven, dan
een kwellende ervaring.[...]
Wat mijn Requiem betreft, misschien heb ik
instinctief een uitvlucht gezocht uit wat voor netjes en fatsoenlijk doorgaat na al die
jaren van uitvaartbegeleidingen op het orgel! Dat kan ik dromen. Ik wilde eens iets heel
anders schrijven."
Welnu dat deed hij dan ook. Faurés Requiem staat
samen met slechts een paar andere religieuze werken van Bach en Mozart op eenzame hoogte
waar het gaat om expressie van het onuitsprekelijke en ach in het licht daarvan verbleekt
gelukkig iedere kritiek.
Bij het Requiem van Fauré voerde het Dudok tevens twee
stukken uit van Antonio Lotti en György Bardos.
Van Lotti weten we niet precies wanneer hij geboren
is, ergens rond 1667 en mogelijkerwijs in Hannover waar zijn vader Matteo Kapellmeister
was. Maar even goed kan het de stad zijn waar hij behoudens zijn verblijf in Dresden
(1717-1720) zijn hele leven woonde en werkte als cantor, organist en uiteindelijk als
maestro di capella in de San Marco, Venetië. Hij overleed er ook in 1740, deze Italiaanse
generatiegenoot van Johann Sebastian Bach. Lotti, leerling van Legrenzi, schreef nog
geheel in de polyfone traditie zoals die te horen is bij illustere voorgangers als
Palestrina en Monteverdi en verdedigde bijna in zijn ééntje tot diep in de 18de eeuw het
bolwerk van de oude Venetiaanse a capella kerkmuziek. Met zijn strikte kunstopvattingen
vereeuwigde Lotti zo een buitengewoon complexe en tot in de kleinste details weloverwogen
afgemeten componeerstijl. Uit zijn latere composities blijkt een groot gevoel voor
contrapunt wonderwel samen te gaan met een elegante schrijfstijl waarmee Lotti bewees meer
dan welke componist van zijn tijd ook, een bruggenbouwer tussen barok en vroeg classicisme
te zijn.
Toen de Engelse muziekliefhebber Dr. C. Burney tijdens zijn
grand tour in 1770 ook Venetië aandeed en Lottis muziek hoorde in de San Marco,
raakte hij tot tranen toe geroerd. En nog een eeuw later kon Lottis muziek
bewondering afdwingen getuige de verklaring van de vooral in Frankrijk verkerende
Belgische componist en criticus Francois-Joseph Fétis, die schreef: ...."zijn stijl
is eenvoudig en helder en niemand in de nieuwe tijd beheerste beter dan hij de kunst om de
menselijke stem op een natuurlijke wijze te laten zingen. [...] In zijn madrigalen en in
zijn kerkmuziek betoont hij zich op zn minst de gelijke van Alessandro Scarlatti, en
zijn verhevenheid boven alle andere componisten uit zijn tijd staat buiten kijf."
Dat Lottis composities daarnaast buitengewoon
expressief en dramatisch kunnen zijn, bewijst onder andere het achtstemmige Crucifixus dat
vanavond op het programma staat.
Van de 20ste eeuwse Hongaarse componist Bardos weten
we veel minder. In ieder geval twee vocale werken zijn binnen de koorwereld bekend. Een
van de twee is het Eli, Eli! voor vierstemmig koor a capella, gebaseerd op de
bekende bijbeltekst:
Et circa horam nonam clamavit Jesus voce magna, dicens: Eli,
Eli, lamma sabacthani...
[en rond het negende uur riep Jezus met luide
stem, zeggende: Mijn God, mijn God, waarom heb je mij verlaten.] |
|
'I know of no other music which is more purely and uniquely
music, except, perhaps, that of Mozart or Schubert.'
Arthur Honegger (1892 - 1955) on the music of Gabriel Fauré
|